Gisteren was een dinsdag die een maandag was. Of een maandag die een dinsdag was, het is maar hoe je het bekijkt. Ik kon van thuis werken en dat was maar goed ook, want echt frisjes was ik nog niet, zo rond half zeven ‘s morgens. Maar ik installeerde mij zo’n anderhalf uur later in een gemakkelijke broek en een los T-shirt aan mijn bureau met uitzicht op tuin, hield de malle fratsen van de kat in het oog en opende via de VPN mijn uiterst professionele mailbox. Kort na de middag vulde die zich met allerlei paniekerige berichten over behoorlijk belangrijke dingen die ongeveer onmiddellijk gedaan moesten worden om zo de nakende apocalyps af te wenden. Ik begon te zweten, mijn hoofd begon een beetje te tollen, mijn keel kneep zich dicht en mijn adem stokte. Op de een of andere manier waren een handvol mails over een kwestie waar ik maar zijdelings iets mee te maken had voldoende om mijn lichaam in een soort overlevingsmodus te duwen. Ik observeerde mezelf van op afstand maar voelde tegelijkertijd hoe de adrenaline in mijn lijf piekte als de Mount Everest.
Het was behoorlijk confronterend.
Vandaag bracht ik mijn middagpauze door langs de kant van het kanaal, terwijl de schepen rustig voorbij voeren op het grijze water. Het waaide en ik at braaf mijn worteltjes en mijn rijst op. Daarna toog ik terug naar het werk, draaide de parking op en schampte met mijn rechterbumper de linker achterkant van de auto van een collega terwijl ik in gedachten het lijstje taken van de namiddag overliep. Toen ik hem het ging zeggen reageerde hij rustig, ik bijna in tranen. Of hij toch nog kon rijden?, dat was zijn voornaamste zorg. Jaja, natuurlijk, zei ik. ‘Dan vullen we morgen het aanrijdingsformulier wel in, antwoordde hij.
Als avondmaal besloot ik maar op pizza. Het hoeft niemand te verwonderen dat ik die liet aanbranden, toch?
