De dagen zijn er niet, of toch nooit helemaal. Ze breken niet door, ze blijven hangen in de mist. Ze verdwijnen in een brij van van uren die vervlieden tussen de momenten dat ik wakker wordt en terug ga slapen. De uren tikken weg en ik breng ze door in gebouwen zonder ziel, in onbestemde kamers en tussen mensen die ik niet ken en waar ik geen hoogte van krijg.
De kat braakt op het tapijt, maar daar blijf ik redelijk stoïcijns onder. Ik verwijder de kots zo goed als mogelijk met keukenpapier waar ik minutenlang naar moet zoeken. Ik open drie, vier keer dezelfde kasten, alsof er in die paar seconden op magische wijze toch een paar rollen werkelijkheid zijn geworden. De rol staat uiteindelijk gewoon op het aanrecht, maar was onzichtbaar omdat mijn ogen zich naar binnen keren, in mijn gezicht vallen om mijn gedachten te zien. De volgende morgen vind ik in mijn overvolle handtas mijn sleutels niet en daarvan moet ik bijna huilen. Ze zitten in mijn jaszak.
De tijd, de tijd, de tijd, de tijd … Waar is de tijd? Waar is de maandag, de dinsdag, waar is het weekend heen? Het gebeurde en nu is het weg en ik weet niet meer wat ik deed, wie ik zag en wat ik at. Het werd wat lichter en toen terug donker, stil en kil. Ik vind er geen betekenis in of houvast. Geen vreugde of verdriet, enkel het verglijden van het grijs.
Er zijn flarden die ik terugvind. Een rit met de auto over verlaten wegen, zoevend over de regen. Iets op de radio dat me bijblijft. Over Finland waar het stil is en de mensen nu ook moeten leren wat koetjes en kalfjes zijn zodat ze zich bij het oorverdovende ruisen kunnen voegen dat ook de rest van de wereld beheerst. Er zijn mensen die vinden dat we allemaal gelijk moeten zijn, er zijn mensen die vinden dat we allemaal hetzelfde moeten zijn.
Ik voel me … robotachtig. Op de één of andere manier functioneer ik, zoals je een deur die uit de hengsels hangt ook nog kun openduwen. Het verbaast me dat niemand ziet dat ik een kapotte deur ben. Misschien zijn we allemaal ziek, kapot en gebroken en valt het daarom niemand op. Ik las een verhaal dat geschreven werd door een Rus en daarin sliep iedereen, de hele tijd. De studenten slaapwandelden de les in en zo ook de docenten, de pendelaars op de metro en de partijvoorzitters van het Politbureau en de ploegbazen in de fabrieken en de chefs in de kantoren. Het hoofdpersonage werd wakker en wist niet hoe snel hij terug in slaap moest zien te komen, want het weten deed te veel zeer.
Ik denk nog altijd dat het morgen beter zal gaan. Dat ik wakker zal worden en dat er iemand zal zijn om mee te praten over echte dingen. Misschien moet ik een geel hesje aantrekken, zodat mensen mij kunnen verklaren. Ik weet dat ik dat niet zal doen.
