De herfst is het seizoen waarin alles zachtjes uiteen valt, ontbindt, verwelkt, verweekt, vergaat en tot as en stof wederkeert. De boom verliest het blad, de zon verliest aan kracht, het licht kwijnt, de laatste vruchten worden geoogst. De uren worden langer, trager tot ze helemaal tot stilstand komen. Het bos wordt kaal, de stammen glad en nat. De wereld wordt aan de mist en de geesten van nacht overgelaten, en alles ruikt naar vochtige, donkere aarde. Nu heersen de zwammen terug over de klamme tijd, als stille kleine koningen. In hun rijk wriemelen blinde duizendpoten, ijverige kevers, vraatzuchtige larven en andere lakeien van de entropie. In tochtige krochten huizen mistroostige padden.
Een vleermuis slaat zijn leren vleugels uit en maakt zich klaar voor de jacht. De angstige woelmuis wordt verrast door een geluidsloze uil en heeft niet eens de tijd om haar korte leven voorbij te weten flitsen. De vampieren verlaten hun graf, de weerwolven huilen naar de maan. Een wit wijf strekt haar grijpgrage klauwen uit naar de reiziger die de afslag miste. In de nevel zwerft een eenzaam dwaallicht, op zoek naar de overkant, een open plek, verlossing.
De mens blijft thuis, dichtbij het vuur. Daarbuiten slokt het donker alles op, al slaat de waanzin ook vanbinnen toe. De taal sluipt weg, verbergt zich in de kraters van het geheugen. In onze zielen verzamelt zich de duisternis en wij hunkeren naar het licht.
